Berichten door:

Marieke Klapwijk

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een rechtsbijstand- en een reis- en annuleringsverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een rechtsbijstand- en een reis- en annuleringsverzekering 2500 1667 Ekelmans Advocaten
EKELMANS-Beursbengels-01
Leestijd: 5 minuten
Lesedauer: 5 Minuten
Reading time: 5 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2021 / nr. 911 bespreekt Frederike Rijpkema twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening rond een rechtsbijstand- en reis- en annuleringsverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0985 d.d. 30 november 2021

Uitvoerder rechtsbijstandverzekering tekortgeschoten?

De consument heeft een rechtsbijstandverzekering afgesloten bij de verzekeraar. De consument heeft op 5 april 2019 een beroep gedaan op zijn verzekering in verband met een geschil met zijn keukenleverancier. De verzekeraar heeft de uitvoering van de rechtsbijstand uitbesteed aan een uitvoerder. Het geschil tussen de consument en de keukenleverancier leidde tot een procedure bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft bij vonnis gedeeltelijke ontbinding van de koopovereenkomst toegewezen en de keukenleverancier veroordeeld om aan de consument een bedrag van 500 euro (terug) te betalen. De door consument gevorderde verklaring van recht dat de tussen partijen bestaande overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden dan wel de vordering de overeenkomst gerechtelijke te ontbinden, zijn door de kantonrechter afgewezen.

De consument heeft bij de uitvoerder een klacht ingediend over de uitvoering van de rechtsbijstand. De uitvoerder heeft de klacht ongegrond verklaard. Door de consument is vervolgens bij Kifid een klacht ingediend, zowel over de uitvoerder als de verzekeraar. De consument vordert 10.732 euro aan schadevergoeding. Ter onderbouwing daarvan heeft de consument aangevoerd dat hij gedurende de verleende rechtsbijstand verkeerd is begeleid door de uitvoerder. Uit het vonnis van de kantonrechter zou blijken dat de uitvoerder heeft nagelaten bewijs aan te leveren van de gebreken ten aanzien van de levering van de keuken. De uitvoerder had volgens de consument om foto’s van de gebreken moeten vragen en het bewijsmateriaal moeten toevoegen bij het inroepen van de buitengerechtelijke ontbinding en niet pas bij de dagvaarding. Als de uitvoerder het bewijs eerder zou hebben aangeleverd, zou de kantonrenrechter de vordering tot ontbinding hebben toegewezen. Volgens de consument zijn de uitvoerder en de verzekeraar hiervoor gezamenlijk verantwoordelijk.

Volgens de commissie is de verzekeraar niet betrokken geweest bij de uitvoering van de rechtsbijstand. De commissie komt daarom niet toe aan de beoordeling van de vraag of de verzekeraar tekort is geschoten in de uitvoering van de rechtsbijstand. Ten aanzien van de klacht jegens de uitvoerder overweegt de commissie het volgende. Uit het vonnis van de kantonrechter volgt dat de aanwezige tekortkomingen onvoldoende ernstig zijn om een ontbinding van de koopovereenkomst te rechtvaardigen. De consument is door de uitvoerder ook per e-mail gewezen op het vereiste dat de aard van het gebrek de ontbinding van de koopovereenkomst moet rechtvaardigen. Een gebrek aan bewijs heeft geleid tot afwijzing van de vorderingen. Niet valt uit het vonnis af te leiden dat dit anders zou zijn geweest als in een eerder stadium bewijs zou zijn aangeleverd. De commissie overweegt derhalve dat de uitvoerder niet is tekortgeschoten in de uitvoering van de rechtsbijstand en wijst de vorderingen van de consument af.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0985 d.d. 17 november 2021

Verzekerde ‘not fit to fly’ verklaard.

De consumenten hebben bij de gevolmachtigde van een zorgverzekeraar een zorgverzekering afgesloten. Daarnaast hebben de consumenten bij dezelfde tussenpersoon, optredend als gevolmachtigde van een andere verzekeraar, een reis- en annuleringsverzekering afgesloten. Deze laatste verzekering ziet op vergoeding van onverwachte, spoedeisende medische kosten tijdens een vakantie in het buitenland, voor zover deze niet vanuit de zorgverzekering vergoed worden. Artikel 19 en Clausule II van de reis- en annuleringsverzekeringsvoorwaarden bepalen de dekkingsperiode. Deze bepalingen luiden als volgt:

‘Artikel 19 Dekkingsperiode

Binnen de geldigheidsduur van de verzekering vangt de dekkingsperiode telkens aan zodra verzekerde en/of zijn bagage de woning of het verblijf verlatenen eindigt zodra verzekerde en/of zijn bagage hierin weer terugkeren. De dekkingsperiode eindigt bovendien direct na een aaneengesloten periode van reizen en/of verblijf van 60 dagen. Verzekerde moet binnen deze termijn zijn teruggekeerd in zijn woning/verblijf in Nederland. Van deze termijn wordt uitsluitend afgeweken doordat het openbaar vervoer waarmee verzekerde reist vertraging krijgt of doordat er iets gebeurt waartegen men verzekerd is; in dat geval blijft de dekking automatisch geldig tot de eerst mogelijke terugkeer van verzekerde.

Bijzondere Clausules

Indien uit de invulling van de polis blijkt dat hiervoor dekking is verleend, is/zijn de volgende clausule(s) van toepassing. (…)

Clausule II 180 dagen

In tegenstelling tot hetgeen vermeld wordt in de Algemene Bepalingen eindigt de dekkingsperiode van de verzekering na een aaneengesloten periode van reizen en/of verblijf van 180 dagen.’

Op 17 mei 2017 zijn de consumenten naar Thailand afgereisd. De echtgenoot is tijdens zijn verblijf aldaar ziek geworden. Zijn artsen hebben hem ‘not fit to fly’ verklaard en hij verblijft daarom nog steeds in Thailand. In de zomer van 2020 heeft de gevolmachtigde de reisverzekering beëindigd op grond van artikel 19 van de voorwaarden, omdat de consumenten langer dan 180 dagen in het buitenland verbleven.

De consumenten menen dat de verzekering ten onrechte is beëindigd, omdat sprake is van een overmachtssituatie vanwege de ‘not fit to fly’-verklaring van de artsen. De consumenten beroepen zich in dat kader op artikel 19 van de voorwaarden. Daarin is bepaald dat de dekking geldig blijft tot de eerst mogelijke terugkeer van verzekerde als er iets gebeurt waartegen men verzekerd is. De echtgenote heeft veelvuldig contact gehad met de alarmcentrale van de gevolmachtigde over de ziekte(kosten) van de echtgenoot. Zij ging ervan uit dat zij hiermee zowel de zorgverzekeraar als de verzekeraar had geïnformeerd. De alarmcentrale heeft de echtgenote er toen niet op gewezen dat zij nog apart een claim bij de reisverzekeraar moest indienen, als de kosten niet onder de zorgverzekering waren gedekt.

Volgens de verzekeraar is de verzekering op grond van artikel 19 terecht beëindigd. Verder voert de verzekeraar aan dat medewerkers van de alarmcentrale geen antwoord geven op de vraag waar gemaakte kosten gedeclareerd moeten worden. Wel adviseren zij altijd om, indien aanvullende kosten worden gemaakt, ook contact op te nemen met de reisverzekeraar. Nu dit laatste niet is gebeurd, gaat de uitzondering van artikel 19 niet op. De commissie overweegt dat voor beantwoording van de vraag of de door de consumenten geclaimde kosten zijn gedekt onder de reis en annuleringsverzekering, de polisvoorwaarden leidend zijn. Daarin is vastgelegd dat de dekkingsperiode 180 dagen is. Volgens de commissie is voldoende aannemelijk dat de echtgenoot binnen de termijn van 180 dagen na afreizen ziek is geworden, omdat de consumenten binnen die periode medische kosten hebben gemaakt. Dit betekent dat de dekking ingevolge artikel 19 van de voorwaarden in stand is gebleven tot de eerst mogelijke terugkeer van de echtgenoot naar Nederland. Dat de dekkingsperiode alleen kan worden verlengd als tijdig een beroep op de verzekering wordt gedaan, volgt niet uit artikel 19 en is dus volgens de commissie geen reden om de consumenten dekking te onthouden

Auteur

Hoge Raad: grondslag van BKR-registratie is het gerechtvaardigd belang

Hoge Raad: grondslag van BKR-registratie is het gerechtvaardigd belang 750 421 Ekelmans Advocaten
BKR registratie Hoge Raad
Leestijd: 6 minuten
Lesedauer: 6 Minuten
Reading time: 6 minutes

De eerste prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad over de AVG is een feit. De uitspraak gaat over de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens in het register van het Bureau Krediet Registratie in opdracht van kredietaanbieders (BKR). Volgens de HR is die grondslag niet ‘een wettelijke plicht’ (art. 6 lid 1-c AVG), maar is die grondslag ‘de gerechtvaardigde belangen van het BKR of een derde’ (art. 6 lid 1-f AVG). Ik bespreek wat deze uitspraak betekent voor registratie in het BKR en enkele andere vormen van registratie.

Een man is voor een schuld aan kredietaanbieder Hoist BKR-geregistreerd. In het bijzonder wordt vermeld dat er een betalingsachterstand is, dat de vordering is opgeëist en dat de schuld groter is dan € 250. De schuld wordt medio 2017 voldaan, maar de registratie bij het BKR blijft. In 2020 verzoekt de man Hoist de BKR-registratie te laten verwijderen. Dit verzoek wordt afgewezen. De man start enkele maanden later een kort geding tegen Hoist. Hij vordert de bijzondere vermeldingen te laten verwijderen. Volgens Hoist is de man niet-ontvankelijk, omdat hij niet binnen zes weken na de afwijzing van zijn verzoek naar de rechter is gestapt. De rechter in kort geding stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Registratie door het BKR vindt niet plaats op grond van een wettelijke plicht

Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt als daar een rechtmatige grondslag voor is (art. 6 AVG). Die is er bijvoorbeeld als de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke plicht. Die plicht moet voortvloeien uit het EU-recht of uit het recht van een Lidstaat. Die wetsbepaling moet ook het doel van de verwerking vaststellen (art. 6 lid 3 AVG). Het hoeft geen wet te zijn die door een parlement is gemaakt. Wél moet de wetsbepaling duidelijk en nauwkeurig zijn. De toepassing moet voorspelbaar zijn voor iedereen op wie de regel van toepassing is. Dit volgt uit overweging (41) bij de AVG.

Kredietaanbieders hebben een zorgplicht om te voorkomen dat consumenten door overkreditering in financiële problemen komen (art. 4:34 lid 1 Wft). Iedere aanbieder van een krediet van meer dan € 250 moet vooraf het BKR-register raadplegen om na te gaan welke kredieten al aan een consument zijn verleend. Een aanbieder moet het krediet weigeren als het onverantwoord is, vanwege overkreditering (art. 4:34 lid 2 Wft). Deze zorgplicht is terug te voeren op de EU-Richtlijn Consumenten¬krediet uit 2008.

De wet voorziet niet in een meer concrete wettelijke basis voor de registratie door het BKR. Registratie berust op zelfregulering door de financiële sector. Het BKR heeft het CKI-reglement vastgesteld. Dat is een overeenkomst tussen het BKR en kredietaanbieders. Hierin staat dat het BKR consumenten wil beschermen tegen overkreditering en tegelijkertijd de financiële risico’s voor kredietaanbieders wil beperken. Volgens het CKI-reglement is de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en zijn zakelijk klanten.

Volgens de Hoge Raad verplicht de wet kredietaanbieders dus wél tot deelname aan het BKR-register. Maar de Wft en het daarop gebaseerde Besluit zijn niet voldoende duidelijk en nauwkeurig, en de toepassing is niet voldoende voorspelbaar. Zij regelen niet welke persoonsgegevens geregistreerd worden, wat de voorwaarden zijn en wanneer die gegevens weer verwijderd worden. Het CKI-reglement waar dat wel in staat, is niet op de wet gebaseerd.
Registratie door het BKR gebeurt dus niet op basis van een wettelijke plicht.

Verwerkingsgrondslag BKR-registratie is ‘het gerechtvaardigd belang’

Registratie vindt dus plaats ter behartiging van een gerechtvaardigd belang (art. 6 lid 1-f AVG), ook al vindt die plaats om uitvoering te geven aan een wettelijke zorgplicht. Het BKR ging daar zelf ook van uit, blijkens zijn CKI-reglement. En ook de Autoriteit Persoonsgegevens ging daar van uit in een (wetgevings)advies van 14 november 2019. In reactie op dit advies kondigde de Minister op 12 december 2019 aan een wettelijke regeling voor kredietregistratie in internetconsultatie te gaan brengen. Dit is nog niet gebeurd. Wél is voorzien in wetgeving op grond waarvan kredietregistraties van ouders die gedupeerd zijn door de Toeslagenaffaire per direct verwijderd worden uit het BKR-register.

Het recht op bezwaar en het recht op gegevenswissing

Dat registratie plaatsvindt op grond van een gerechtvaardigd belang betekent dat een betrokkene altijd het recht heeft om bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens door het BKR met een beroep op zijn specifieke situatie. Maar zo’n bezwaar betekent niet dat de registratie in de BKR vervalt.

Na een bezwaar is het aan de kredietaanbieder ‘dwingende gerechtvaardigde gronden’ aan te voeren voor handhaving van de registratie die zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene (art. 21 lid 1 AVG). Effectief betekent een bezwaar dat een kredietaanbieder de registratie op basis van die nieuwe gegevens moet heroverwegen. Deze belangenafweging kan vervolgens zo nodig bij de rechter worden getoetst. De belangenafweging is sterk casuïstisch. Bij deze afweging speelt ‘de wettelijke zorgplicht’ opnieuw de kop op. De kredietaanbieder heeft de wettelijke plicht door registratie de consument zelf te beschermen tegen overcreditering. Daarom heeft een bezwaar meestal alleen succes als een registratie onjuist is, of handhaving daarvan (inmiddels) buitenproportioneel is. Als dat laatste het geval is, moet de registratie zonder onredelijke vertraging worden beëindigd.

Degene wiens gegevens worden verwerkt op basis van een wettelijke plicht heeft niet het recht van bezwaar en het recht op gegevenswissing op grond van de AVG. Wél kan hij zich tot de burgerlijke rechter wenden en een beroep doen op onrechtmatig daad (art. 6:162 BW) en het recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven (art. 8 EVRM). Ongeacht op welke grondslag persoonsgegevens worden verwerkt, moet voldaan zijn aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit volgt uit het Santander-arrest van de Hoge Raad.

Andere ‘wettelijke plichten’?

Een wettelijke zorgplicht, levert dus nog geen wettelijke plicht op in de zin van art. 6 lid 1-c AVG om persoonsgegevens te verwerken – ook niet als die verwerking nodig is om de zorgplicht handen en voeten te geven. Een korte ‘tour’ laat zien dat in de meeste gevallen wél is voorzien in een voldoende concrete wettelijke plicht om persoonsgegevens te verwerken.

• Tegengaan van ‘scheefwonen’

De Belastingdienst deelt inkomensinformatie met woningcorporaties ter uitvoering van hun wettelijke plicht om scheefwonen van huurders in sociale huurwoningen tegen te gaan (Stb. 2013, 89 en 90). Een verhuurder moet bij een voorstel tot huurverhoging een IB-verklaring voegen. De Belastingdienst verstrekte deze gegevens. In 2016 oordeelde de Raad van State dat de Belastingdienst hiervoor geen grondslag had en haar plicht tot geheimhouding van deze gegevens schond. Art. 7:252a BW bevatte immers slechts een verplichting voor de verhuurder om de inkomensverklaring op te vragen. De Belastingdienst mocht de inkomensgegevens niet verstrekken zonder spiegelbeeldige wettelijke plicht die gegevens te verstrekken. De tekst van art. 7:252a BW is daarop aangepast. De Rechtbank Den Haag oordeelde daarna op 10 januari 2018 dat de Belastingdienst nu wél een wettelijke plicht had om om inkomensgegevens met verhuurders te delen.

• Wwft

De Wwft heeft als doel te voorkomen dat geld wordt witgewassen en terrorisme wordt gefinancierd. Art. 3 Wwft verplicht instellingen zoals banken, financiële ondernemingen, advocaten en notarissen, onderzoek te doen naar cliënten. Art. 33 Wwft bepaalt welke bewijsstukken (vijf jaar) bewaard moeten worden. Art. 16 verplicht instellingen verdachte transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU). Het artikel schrijft voor welke (persoons)gegevens moeten worden gemeld. Art. 34 Wwft bepaalt welke gegevens moeten worden vastgelegd en dat die vijf jaar moeten worden bewaard. Art. 34a Wwft gaat over gegevensbescherming. Zij verbiedt het om (persoons)gegevens die zijn verzameld op grond van de Wwft voor andere commerciële doelen te verwerken. Wanneer de Wwft verplicht bepaalde persoonsgegevens te verwerken, dan is er een wettelijke plicht voor deze verwerking. Maar de Wwft biedt dus geen ‘carte blanche’ om alle persoonsgegevens te verwerken die bruikbaar kúnnen zijn bij nakoming van de Wwft.

• Fraude melden

Tenslotte heeft de AP op 21 augustus van dit jaar ruim 160 financiële instellingen een vergunning verleend om – onder strenge voorwaarden – gegevens van fraudeurs te registeren en met elkaar te delen in een incidentenwaarschuwingssysteem. Fraudeurs zijn namelijk vaak actief bij meerdere instellingen. Banken en verzekeraars kunnen elkaar hiervoor waarschuwen door fraude-informatie uit te wisselen. De voorwaarden voor de gegevensuitwisseling staan in het nieuwe Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). Dit protocol bevat regels waaraan banken en verzekeraars moeten voldoen om informatie over incidenten, zoals identiteitsfraude of bankhelpdeskfraude (spoofing), bij te houden en uit te wisselen. Het wettelijke kader voor deze vergunning is te vinden in art. 33 lid 4-c en 5 UAVG. De AP kan zo’n vergunning verlenen, indien de verwerking noodzakelijk is voor een zwaarwegend belang van derden. Bij de uitvoering moet zijn voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.

Auteur

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een aansprakelijkheids- en inboedelverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een aansprakelijkheids- en inboedelverzekering 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Beursbengel - december 2021
Leestijd: 5 minuten
Lesedauer: 5 Minuten
Reading time: 5 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2021 / nr. 910 bespreekt Lieske de Vos twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening rond een aansprakelijkheids- en een inboedelverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0927, d.d. 2 november 2021

Is een grondboormachine een motorrijtuig?

De consument heeft bij de verzekeraar een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren afgesloten. Op deze verzekering zijn de Verzekeringsvoorwaarden Aansprakelijkheid van toepassing.

De consument heeft op 18 juli 2020 een grondboormachine, voorzien van wielen en een hydraulisch aangedreven motor, geleend om een aantal gaten in een fundering te boren. Bij het afrijden van de machine van de aanhanger, raakte deze uit balans en viel om, als gevolg waarvan schade aan de grondboormachine is ontstaan. De eigenaar van de machine heeft de consument voor de ontstane schade aansprakelijk gesteld.

De consument heeft een beroep op zijn aansprakelijkheidsverzekering gedaan. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de verzekeraar onder verwijzing naar artikel 13 van de voorwaarden, de schadeclaim afgewezen. De aansprakelijkheidsverzekering biedt geen dekking voor schade aan motorrijtuigen of aanhangers die verzekerde leent, gebruikt of waarover verzekerde op een andere manier een zorgplicht heeft. Bovendien biedt de aansprakelijkheidsverzekering geen dekking voor schade aan zaken van anderen die ontstaat met of door een motorrijtuig.

De consument stelt zich – kortgezegd – op het standpunt dat de verzekeraar zijn schadeclaim ten onrechte heeft afgewezen door een beroep te doen op artikel 13 van de voorwaarden. Volgens de consument gaat de verzekeraar er ten onrechte vanuit dat de grondboormachine een motorrijtuig is.

In de voorwaarden is geen definitie van het begrip ‘motorrijtuig’ opgenomen. De consument stelt dat het begrip ‘motorrijtuig’ in de WAM en de WVW wordt omschreven als een voertuig, zonder dat vervolgens duidelijk blijkt wat onder een voertuig moet worden verstaan. De consument vindt dat een nadere uitleg van het begrip ‘voertuig’ nodig is en zoekt daarbij aansluiting bij de omschrijving van dat woord in het woordenboek.

Op basis van twee online bronnen kan de conclusie worden getrokken dat het begrip ‘voertuig’ verwijst naar het vervoeren van mensen of goederen. De grondboormachine voldoet hier niet aan, aldus de consument. De grondboormachine dient niet om mensen of goederen te verplaatsen. Dit maakt dat geen sprake is van een motorrijtuig. De consument doet daarbij een beroep op de contra proferentem-regel. De verzekeraar heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van de consument. De commissie overweegt als volgt. Vaststaat dat het begrip ‘motorrijtuigen’ niet nader in de voorwaarden is omschreven. De vraag die beantwoord moet worden is wat onder het begrip ‘motorrijtuigen’ wordt verstaan. Nu de voorwaarden objectief moeten worden uitgelegd, zal de commissie voor de objectieve uitleg van het begrip ‘motorrijtuigen’ net als de consument en de verzekeraar aansluiting zoeken bij de definitie van het begrip als vermeld in artikel 1 WAM en artikel 1 WVW. Naar het oordeel van de commissie kan de grondboormachine worden gezien als het goed dat door het voertuig wordt vervoerd. De grondboormachine moet immers kunnen worden verplaatst om op de plaats van bestemming werkzaamheden te verrichten. Dit betekent dat aan de door de consument bedoelde uitleg van de definitie van het begrip ‘voertuig’ wordt voldaan.

Ook op grond van de WAM en de WVW kan de grondboormachine worden aangemerkt als voertuig. De grondboormachine kan zich door een motorische aandrijving op eigen kracht voortbewegen over de grond. Zij is daartoe ook bestemd, zodat daarmee wordt voldaan aan de gegeven definities in de WAM en de WVW. Een en ander leidt tot de conclusie dat de verzekeraar de claim van de consument mocht afwijzen. De vordering van de consument wordt afgewezen.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2021-0918 d.d. 28 oktober 2021

Schade aan spullen van tijdelijk uitwonend kind gedekt?

De consument heeft bij de verzekeraar een inboedelverzekering met een allriskdekking. Op 17 november 2020 is rook- en roetschade ontstaan aan spullen en kleding van de dochter van de consument die ten tijde van de schade op een andere locatie dan het risicoadres van de verzekering stonden.

Bij brief van 26 november 2020 heeft de verzekeraar de tussenpersoon van de consument laten weten dat er geen dekking is voor de schade, omdat de spullen van de dochter zich niet op het risicoadres bevonden en omdat niet is gebleken dat de spullen slechts tijdelijk op een ander adres bevonden nu het verblijf van de dochter op het schadeadres een permanent karakter had.

De consument vordert dekking voor de brandschade. Volgens de consument is de schade gedekt onder de inboedelverzekering. Ten tijde van de schade stond de dochter ingeschreven op het risicoadres. In verband met werkzaamheden in haar kamer als gevolg van een waterschade, verbleef zij vanaf 9 oktober 2020 tijdelijk, en niet langer dan drie maanden, op het schadeadres. Het adres waar de dochter verbleef had geen woonvergunning en werd gebruikt als kantoor. Het adres beschikte over een ruimte waar de dochter tijdelijk kon verblijven. De afspraak met de eigenaar van het pand was dat zij daar maximaal drie maanden zou verblijven. Dit is een mondelinge afspraak die niet is neergelegd in een schriftelijke huurovereenkomst.

Volgens de verzekeraar is voor dekking in dit geval vereist dat de dochter verzekerde is in de zin van de voorwaarden, en dus een inwonend kind was, en dat haar inboedel zich tijdelijk – voor niet langer dan drie maanden – elders bevond. De dochter is geen verzekerde in de zin van de voorwaarden omdat zij niet thuiswonend is. De consument heeft niet aangetoond dat de dochter wel thuis woonde en slechts tijdelijk op een ander adres, waar zich de schade heeft voorgedaan, verbleef. De commissie oordeelt als volgt. Vaststaat dat de dochter op 17 november 2020 verbleef op het schadeadres. De commissie moet het verblijf van de dochter op het schadeadres kwalificeren. Volgens de consument was het verblijf tijdelijk. De verzekeraar heeft daar tegenovergesteld dat de aard van de spullen die aanwezig waren op het schadeadres meebrengt dat het om een permanent verblijf ging. Daar gaat de commissie niet in mee. Dat de aanwezige spullen het mogelijk maken langer in een bepaalde ruimte te blijven, maakt niet dat op basis daarvan moet worden aangenomen dat het om een verblijf met een definitief karakter ging. In dit verband weegt de commissie in belangrijke mate mee dat de eigenaar heeft verklaard dat de dochter niet langer dan drie maanden op het schadeadres kon verblijven. De verzekeraar heeft daarop aangevoerd dat inschrijving op het schadeadres in verband met de bestemming van het pand niet mogelijk was, dus dat die verklaring niets zegt over de intentie van de consument om definitief uit huis te gaan. De commissie volgt de verzekeraar niet in dit standpunt. De intentie van de dochter om uiteindelijk definitief uit huis te gaan, brengt naar het oordeel van de commissie onder de omstandigheden van dit geval niet mee dat zij met haar vertrek naar het schadeadres al definitief uit huis was gegaan. Ook de omstandigheid dat de dochter ten tijde van de schade feitelijk verbleef op het schadeadres, betekent, in het licht van hetgeen hierboven is overwogen niet dat dat definitief was. Dit brengt naar het oordeel van de commissie mee dat voldoende aannemelijk is dat de dochter op de schadedatum nog op het risicoadres inwonend was.

De commissie beslist dat de verzekeraar de geleden schade aan de consument vergoedt.

Meer weten over verzekeringsrecht en aansprakelijkheidsrecht?

U acteert in een snel veranderende wereld. Onze verzekeringsspecialisten kennen de details van uw markt. Uw werkterrein laat zich niet in één activiteit of in één juridisch deelgebied vangen. Daarom staan advocaten met verschillende aandachtsgebieden klaar om u te adviseren.

Ons team Verzekering behartigt de belangen van grote en gespecialiseerde verzekeraars en hun verzekerden. Wij houden ons bezig met aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht in de breedste zin van het woord en werken voor zorgverzekeraars, schadeverzekeraars en levensverzekeraars.

Hoge Raad: ambtshalve toetsing van informatieplicht webwinkel

Hoge Raad: ambtshalve toetsing van informatieplicht webwinkel 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Informatieplichten
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

HR 12 november 2021, HR:2021:1677

Webwinkels zijn verplicht om informatie over bijvoorbeeld betaling, verzending, retourneren en garantie te geven voordat een koop wordt gesloten. Op 12 november 2021 heeft de Hoge Raad beslist dat rechters bij een geschil tussen een webwinkel en een consument ambtshalve moeten toetsen of de webwinkel heeft voldaan aan de informatieplichten.

De Richtlijn Consumentenrechten (2011/83/EU) eist dat een webwinkel iedere consument vóór het sluiten van de overeenkomst allerlei informatie geeft (art. 6:230m BW).
Wat als de consument de webwinkel niet betaalt en in de incassoprocedure verstek laat gaan: moet de rechter dan onderzoeken of de webwinkel al die informatie heeft verstrekt? En als dat niet zo blijkt te zijn, welke sanctie moet de rechter daaraan verbinden?

In 2013 besliste de Hoge Raad al in het arrest Heesakkers/Voets dat de rechter Algemene Voorwaarden bij een contract met een consument ambtshalve moet toetsen aan de Richtlijn Oneerlijke Bedingen (93/13/EEG). Kantonrechters gebruiken sinds 2019 een informatieformulier, dat een verkoper bij een incassoprocedure moet gebruiken.

De Hoge Raad tuigt nu een vergelijkbare toetsing door de rechter op voor de informatieplichten (van art. 6:230m BW).

Drie typen informatieplichten

De Hoge Raad onderscheidt drie soorten informatieplichten:

  1. informatieplichten waarop een wettelijke sanctie staat;
  2. essentiële informatieplichten;
  3. alle overige informatieplichten.

Volgens de Hoge Raad hoeft de rechter alleen bij categorie (1) en (2) ambtshalve te onderzoeken of de plichten zijn nageleefd.

Bij categorie (3) is het aan de consument zelf om de verkoper in of buiten rechte aan te spreken. Ook kan handhaving plaatsvinden door de Consumentenbond of de overheid.

Type (1): informatieplichten waarop een wettelijke sanctie staat

De rechter moet ambtshalve onderzoeken of de verkoper deze informatie tijdig en helder aan de consument heeft verstrekt (conform art. 6:230v BW). Zo nee, dan moet de rechter de wettelijke sanctie toepassen. Het volgende schema laat zien over welke informatie het gaat:

InformatieplichtWetsbepaling BWSanctieSanctiebepaling
ontbindingsrechtart. 6:230m lid 1 onder hverlenging ontbindingstermijn
kosten niet verschuldigd consument niet aansprakelijk voor waardevermindering
art. 6:230o lid 2
art. 6:230s lid 5
art. 6:230s lid 3
kosten terugzendingart. 6:230m lid 1 onder ikosten niet verschuldigdart. 6:230s lid 2
betalingsplichtart. 6:230v lid 3vernietiging overeenkomstart. 6:230v lid 3
afwijkende kosten communicatiemiddelart. 6:230m lid 1 onder fgeen kosten boven basistariefart. 6:230k lid 2
bijkomende kostenart. 6:230m lid 1 onder e en ikosten niet verschuldigdart. 6:230n lid 3
verschuldigdheid redelijke kosten in bepaalde gevallenart. 6:230m lid 1 onder jkosten niet verschuldigdart. 6:230s lid 5

Type (2): essentiële informatieplichten

Art. 6:230m lid 1 BW noemt een aantal belangrijke informatieplichten, waarop de wet geen specifieke sanctie zet (art. 6:193f aanhef en onder b BW):

InformatieplichtArt. 6:230 m lid 1:
Voornaamste kenmerken zaken of dienstena
Identiteit en adresgegevens van de handelaarb en c
Totale prijse
Afwijkende kosten communicatiemiddelf
Wijze van betaling, levering, uitvoering, leveringstermijng
Ontbindingsrechth
Duur overeenkomst of opzeggingsvoorwaardeno
Minimumduur overeenkomst voor de consumentp

Ook hier moet de rechter ambtshalve onderzoeken of deze informatie bij de verkoop aan de consument is verstrekt. Zo nee, dan moet de rechter een passende sanctie opleggen. Denk aan het (deels) vernietigen van het contract (art. 3:40 lid 2 BW) bij een voldoende ernstige schending van zo’n essentiële informatieplicht.
Als de rechter van plan is de overeenkomst te vernietigen, mogen de partijen zich daarover uitspreken. Als de consument niet in de procedure is verschenen, kan de rechter alleen maar de prijs verminderen.

De Hoge Raad beveelt aan dat de rechters uniforme niet-bindende richtlijnen opstellen voor deze gevallen. Daarin kunnen percentages staan voor prijsvermindering bij bepaalde, voldoende ernstige schendingen van essentiële informatieplichten. Volgens de Conclusie van A-G Wissink zou de prijsreductie maximaal 25% moeten zijn (par. 5.29.1 en 7.48-51).

Overzicht: sancties bij informatieplichten van type (1) en (2)

Het niet voldoen aan de wettelijke informatieplichten van type (1) en (2) kan dus leiden tot de volgende sancties:

InformatieplichtWetsbepaling BWSanctie
voornaamste kenmerken zaken of dienstenart. 6:230m lid 1 onder a(gedeeltelijke) vernietiging
identiteit en adresgegevens van de handelaarart. 6:230m lid 1 onder b en c(gedeeltelijke) vernietiging
totale prijsart. 6:230m lid 1 onder e(gedeeltelijke) vernietiging
bijkomende kostenart. 6:230m lid 1 onder e en onder ikosten niet verschuldigd (art. 6:230n lid 3)
afwijkende kosten communicatiemiddelart. 6:230m lid 1 onder fgeen kosten boven basistarief (art. 6:230k lid 2); eventueel: (gedeeltelijke) vernietiging
wijze van betaling, levering, uitvoering, leveringstermijnart. 6:230m lid 1 onder g(gedeeltelijke) vernietiging
ontbindingsrechtart. 6:230m lid 1 onder hverlenging ontbindingstermijn (art. 6:230o lid 2), kosten niet verschuldigd (art. 6:230s lid 5), consument niet aansprakelijk voor waardevermindering (art. 6:230s lid 3); eventueel: (gedeeltelijke) vernietiging
kosten terugzendingart. 6:230m lid 1 onder ikosten niet verschuldigd (art. 6:230s lid 2)
verschuldigdheid redelijke kosten in bepaalde gevallenart. 6:230m lid 1 onder jkosten niet verschuldigd (art. 6:230s lid 5)
duur overeenkomst of opzeggingsvoorwaardenart. 6:230m lid 1 onder o(gedeeltelijke) vernietiging
minimumduur overeenkomst voor de consumentart. 6:230m lid 1 onder p(gedeeltelijke) vernietiging
betalingsverplichtingart. 6:230v lid 3vernietiging overeenkomst (art. 6:230v lid 3)

Kan verplichte informatie in Algemene Voorwaarden staan?

Hierover geeft de Hoge Raad nog geen duidelijkheid. Het HvJ EU zal die vraag binnenkort beantwoorden in zaak C-536/20 (Tiketa).

Een blijvende opdrachtbevestiging

Een webwinkel moet de overeenkomst en alle in art. 6:230m lid 1 BW bedoelde informatie aan de consument bevestigen op ‘een duurzame gegevensdrager’ (art. 6:230v lid 7 BW). Wat is dat? Uit het Content Services-arrest van het HvJ EU blijkt dat dat daaronder vallen: een brief, fax, harde schijf, cd-rom, dvd-rom, een PDF, een USB-stick en platte tekst in een e-mail. Volgens de Hoge Raad volstaat ook een persoonlijk account op de website van de webwinkel, waar de informatie is terug te vinden. Ook daar kunnen gegevens ongewijzigd worden opgeslagen en teruggezocht.

Auteur

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een rechtsbijstand- en arbeidsongeschiktheidsverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een rechtsbijstand- en arbeidsongeschiktheidsverzekering 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Beursbengel claim rechtsbijstand- en arbeidsongeschiktheid
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2021 / nr. 909 bespreekt Frederike Rijpkema twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening rond een rechtsbijstand- en een arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 20210831, d.d. 22 september 2021

Bovengemiddeld schadeverloop: tussentijdse opzegging van rechtsbijstandverzekering

De consument heeft bij de gevolmachtigde van de verzekeraar een rechtsbijstandverzekering afgesloten. De consument doet vervolgens binnen twee jaar tijd vier keer een beroep op rechtsbijstand. De gevolmachtigde maakt de consument per e-mail erop attent dat de consument bovengemiddeld vaak een beroep doet op de rechtsbijstandverzekering. De gevolmachtigde meldt daarbij dat als de consument binnen twee jaar opnieuw een beroep doet op de verzekering, de rechtsbijstandverzekering opnieuw wordt beoordeeld. Dit kan gevolgen hebben voor de hoogte van het eigen risico of voortzetting van de verzekering.

Op enig moment verneemt de gevolmachtigde van de verzekeraar dat de consument ná de waarschuwing alsnog elf schades heeft geclaimd op de rechtsbijstandverzekering. De gevolmachtigde laat de consument als gevolg daarvan weten dat de verzekering wordt opgezegd met inachtneming van een termijn van twee maanden. De gevolmachtigde beroept zich daarbij op artikel 10 sub d van de algemene voorwaarden:

’Artikel 10. Einde van de verzekering De verzekering eindigt: (….) d. Indien Promovendum de verzekering schriftelijk beëindigt in verband met schade. Promovendum heeft dit recht tot 30 dagen na de afwikkeling van de schade. Daarbij wordt de verzekering na twee maanden beëindigd, zodat u de mogelijkheid heeft om het risico elders te verzekeren.’

De consument stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de gevolmachtigde de verzekering onterecht heeft opgezegd, omdat nog niet alle meldingen zijn opgelost. Daarnaast is de opzegging onredelijk, omdat het feit dat iemand meer pech heeft geen reden mag zijn om een verzekering op te zeggen. Ook heeft de rechtsbijstandsuitvoerder aangegeven dat de gevolmachtigde het initiatief heeft genomen om de verzekering op te zeggen en niet de rechtsbijstandsuitvoerder zelf. Tot slot is de consument van mening dat artikel 10 sub d een onredelijk bezwarend beding betreft. Ook vordert hij schadevergoeding voor de verloren tijd vanwege het geschil met de gevolmachtigde.

De gevolmachtigde stelt zich op het standpunt dat de consument tijdig is geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van het indienen van nieuwe schades en meldingen. De rechtsbijstandsuitvoerder heeft de gevolmachtigde gevraagd om de verzekering van de consument op te zeggen, omdat na de waarschuwing alsnóg elf schades/meldingen zijn ingediend. De verzekering is conform artikel 10 sub d van de algemene voorwaarden opgezegd.

De commissie overweegt het volgende. De gevolmachtigde heeft ter onderbouwing van de opzegging van de rechtsbijstandverzekering, verwezen naar artikel 10 sub d van de voorwaarden. In dat artikel is echter geen opzeggingsgrond opgenomen die de gevolmachtigde de bevoegdheid geeft om de verzekering wegens een bovengemiddeld schadeverloop op te zeggen. Alleen dit al betekent dat de gevolmachtigde niet op grond van artikel 10 sub d van de voorwaarden tot opzegging van de verzekering mocht overgaan. De overige standpunten van consument en de gevolmachtigde hoeven derhalve geen bespreking meer.

De door de consument gevorderde schadevergoeding voor eigen tijd wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat de consument kosten heeft gemaakt, dan wel inkomsten heeft misgelopen door het geschil. Een vergoeding voor de geïnvesteerde eigen tijd wordt naar vast oordeel van de commissie in beginsel namelijk niet toegewezen. De slotsom luidt dat de gevolmachtigde de verzekering niet heeft mogen opzeggen en de verzekering met terugwerkende kracht dient te worden hersteld.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 20210802, d.d. 10 september 2021

Recht op uitkering onder arbeidsongeschiktheidsverzekering?

De oud-werkgever van de consument heeft bij de verzekeraar een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten voor de consument. Begin 2020 maakt de consument – vanwege ziekte aanspraak op de door zijn oud-werkgever voor hem gesloten aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Bij brief van 15 juni 2020 en 24 november 2020 informeert de verzekeraar de consument dat geen recht bestaat op een uitkering, omdat de eerste ziektedag van de consument ná de datum van uitdiensttreding ligt. De verzekering was volgens de verzekeraar toen al geëindigd en biedt daarom geen dekking meer. De consument stelt zich op het standpunt dat hij wel recht heeft op een uitkering. De consument weet niet meer wanneer hij uit dienst is getreden, maar weet wel zeker dat de datum van de uitdiensttreding na de datum van zijn eerste ziektedag ligt. De consument heeft derhalve (slechts ter aanname) 31 augustus 1995 opgegeven als datum van uitdiensttreding. De oud-werkgever beschikte niet meer over het personeelsdossier van de consument, dus kon hem ook niet informeren over de datum van uitdiensttreding. Daarnaast vindt de consument dat de oud-werkgever de datum van uitdiensttreding aan de verzekeraar had moeten melden en de verzekeraar daarom zelf op de hoogte had horen te zijn van de desbetreffende datum. De eerste ziektedag zou ruim voor de reeds genoemde datum van uitdiensttreding liggen, omdat uit een uitspraak van de kantonrechter van 27 juni 1995 volgt dat hij sinds 20 april 1994 arbeidsongeschikt is. Tot slot stelt de consument dat de verzekeraar zich zakelijk en niet-coöperatief heeft opgesteld.

De verzekeraar stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat uit een e-mail van UWV volgt dat de eerste ziektedag van de consument 4 september 1995 is. Consument heeft de verzekeraar geïnformeerd dat de dag van uitdiensttreding 31 augustus 1995 betreft. Dat betekent dat de eerste ziektedag ná de datum van beëindiging van de verzekering ligt. Volgens de verzekeraar is op basis van de voorwaarden, ten aanzien van de eerste ziektedag, het oordeel van UWV beslissend en niet dat van de kantonrechter.

De commissie oordeelt dat op basis van de voorwaarden de consument alleen recht heeft op uitkering bij arbeidsongeschiktheid als hij arbeidsongeschikt wordt gedurende zijn dienstverband. De commissie stelt vast dat op basis van de e-mail van UWV de eerste ziektedag van de consument 4 september 1995 is. Daarnaast oordeelt de commissie dat de consument, die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten en rechten, zijn stelling moet bewijzen nu deze door de verzekeraar, gemotiveerd zijn betwist. De consument heeft in een e-mail aan de verzekeraar geantwoord dat de laatste werkdag 31 augustus 1995 was. De consument heeft vervolgens niet met stukken onderbouwd dat de datum van uitdiensttreding, een andere (latere) datum betrof. De commissie gaat er derhalve van uit dat de arbeidsovereenkomst op 1 september 1995 is geëindigd. Deze datum ligt vóór de datum van arbeidsongeschiktheid van de consument op 4 september 1995. Dit betekent dat de verzekering op het moment van de arbeidsongeschiktheid geen dekking meer bood en dat de consument geen recht op uitkering onder de verzekering.

Auteur

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een autoverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een autoverzekering 665 509 Ekelmans Advocaten
Beursbengel vakblad verzekering
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2021 / nr. 908 bespreekt Simone Eman twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening rond een autoverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0716, d.d. 11 augustus 2021

Verhaal op verzekerde zonder vonnis?

Consument heeft bij Verzekeraar een autoverzekering (WAM-verzekering). Op enig moment is Consument als bestuurder van zijn auto betrokken geraakt bij een frontale aanrijding met een scooter. Het ongeval vond plaats op een smalle eenrichtingsweg uitgezonderd fietsers en bromfietsers, waarbij Consument en de scooter elkaar tegemoet reden. Uit het proces-verbaal dat de politie ter plaatse van het ongeval heeft opgemaakt blijkt dat Consument te veel gedronken had terwijl hij achter het stuur zat.

Op grond van artikel 6 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) heeft Verzekeraar de schade van de bestuurder van de scooter ad 1.093,36 euro vergoed. Verzekeraar wenst de schade op Consument te verhalen en doet een beroep op artikel 14 van de op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijnde voorwaarden. Daarin staat dat schade niet is verzekerd als Verzekerde meer heeft gedronken dan de wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol.

Consument meent echter dat dit niet mogelijk is nu zijn aansprakelijkheid jegens de bestuurder van de scooter niet door een rechter is vastgesteld. Voorts meent Consument dat ook de hoogte van de schadevergoeding door een rechter had moeten worden bepaald. Tot slot klaagt Consument over het feit dat Verzekeraar niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn heeft gereageerd op zijn inzageverzoek.

Volgens de Commissie was Verzekeraar zonder tussenkomst van een rechter op grond van artikel 6 WAM gehouden de schade zelfstandig en actief met de bestuurder van de scooter te regelen. Volgens De Commissie heeft Verzekeraar daarbij een behoorlijke mate van vrijheid. Bij het regelen van de schade moet Verzekeraar zich – volgens de Commissie – wel op een redelijke manier inspannen om de belangen van Consument bij de vaststelling van de mate van zijn (wettelijke) aansprakelijkheid te beschermen. De jegens Consument in acht te nemen zorgvuldigheid brengt echter niet mee dat de verzekeraar de schade alleen mag vaststellen en tot vergoeding mag overgaan, als Consument daartegen geen bezwaar heeft. Verzekeraar heeft de wettelijke bevoegdheid om een schade zelfstandig te regelen ook opgenomen in artikel 19 van de van toepassing zijnde voorwaarden, aldus de Commissie. Ook met betrekking tot de hoogte van de uitgekeerde schadevergoeding geldt volgens de Commissie de regelingsbevoegdheid van Verzekeraar, zodat ook daarvoor tussenkomst van een rechter niet vereist is. Bovendien heeft Verzekeraar voor het zoeken van verhaal op Consument geen vonnis van de overheidsrechter nodig waaruit de aansprakelijkheid van Consument voor de schade van de scooterrijder blijkt.

Tot slot oordeelt de Commissie dat – hoewel de overschrijding van de wettelijke termijn voor het voldoen aan het inzageverzoek evident is – dat geen aanleiding is om aan te nemen dat de belangen van Consument bij de behandeling van de schadeclaim onvoldoende zijn behartigd. De slotsom luidt dan ook dat de Commissie van oordeel is dat de klachten van Consument ongegrond zijn en dat de vordering moet worden afgewezen.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0728, d.d. 18 augustus 2021

Drie schades, één gebeurtenis?

Consument heeft bij Verzekeraar een autoverzekering. Op enig moment ontdekt Consument bij het wassen van zijn auto een drietal schades, namelijk: een kras links op de motorkap, een deuk rechts in de bumper en een deukje midden in het dak. Consument weet niet wanneer de schade is ontstaan, maar denkt dat het door één verzekerde gebeurtenis is geweest. Volgens de door Verzekeraar ingeschakelde schadehersteller waren de schades tijdens drie verschillende momenten ontstaan. Vervolgens heeft Verzekeraar een schade-expert ingeschakeld. De schade-expert is van oordeel dat het meer voor de hand ligt dat de schades door drie verschillende evenementen zijn veroorzaakt dan door één gebeurtenis.

Verzekeraar heeft de schades vervolgens afgehandeld als drie verschillende meldingen en heeft de drie verschillende schades aan Consument vergoed. Voorts heeft Verzekeraar aan Consument laten weten dat het uitkeren van deze drie afzonderlijke schadebedragen invloed heeft op de schadevrije jaren en daarmee op de premie die Consument voor de verzekering moet betalen.

Hiermee is de consument het niet eens een dient een klacht in bij het Kifid. Verzekeraar voert verweer. Volgens de Commissie is de vraag die centraal staat of Verzekeraar op juiste gronden mocht uitgaan van drie schade-evenementen in plaats van één. Alvorens zij overgaat tot het beantwoorden van die vraag, besteedt zij eerst aandacht aan de uit de polis blijkende systematiek van schadevrije jaren en korting op de premie. De Commissie omschrijft deze als volgt: bij het sluiten van de verzekering heeft de verzekeringnemer een aantal ‘schadevrije jaren’. Dit aantal is bepalend voor de korting op de premie die de verzekeringnemer krijgt. Hoe meer schadevrije jaren de verzekeringnemer heeft, hoe hoger hij op de zogeheten bonus-malusladder staat en hoe hoger zijn kortingspercentage is (tot maximaal 75 procent korting). Dient de verzekeringnemer op enig moment een schadeclaim in bij Verzekeraar en keert de verzekeraar naar aanleiding daarvan uit, dan daalt de verzekeringnemer op de bonusmalusladder en verminderen zijn schadevrije jaren, waarbij geldt dat per schade vijf schadevrije jaren in mindering worden gebracht. Het (verzekerings)jaar daarop heeft hij dan minder korting op de overeengekomen premie of moet hij zelfs, bij een negatief aantal schadevrije jaren, een toeslag op de premie betalen. Volgens De Commissie is door de schadeexpert vastgesteld dat uit het schadebeeld naar voren komt dat de schades tijdens drie verschillende evenementen zijn ontstaan. De Commissie meent dat Consument het schaderapport onvoldoende heeft weersproken. Consument heeft enkel gesteld dat de auto voor een korte periode en aanvankelijk schadevrij voor de deur geparkeerd stond en dat hij de schades ontdekte tijdens het wassen van zijn auto. Verder tegenbewijs heeft de consument niet geleverd, hetgeen – volgens de commissie – wel op zijn weg lag. De Commissie meent dat Consument bijvoorbeeld een contra-expert had kunnen inschakelen.

De Commissie komt dan ook tot de conclusie dat Consument zijn stelling dat de schades aangemerkt moeten worden als één schade onvoldoende heeft onderbouwd met objectief bewijs. Verzekeraar hoeft de terugval in schadevrije jaren en de premieverhoging niet terug te draaien.

Auteur

Ekelmans Advocaten is onze nieuwe naam

Ekelmans Advocaten is onze nieuwe naam 1600 898 Ekelmans Advocaten
Video Ekelmans Advocaten in één minuut
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes
Expertise:

Vanaf vandaag heten wij Ekelmans Advocaten – Insurance & Corporate. Met Insurance & Corporate geven we onze expertises en cliënten weer.

Vanaf vandaag heet ons kantoor: Ekelmans Advocaten – Insurance & Corporate. Insurance & Corporate is de focus van het kantoor en staat voor de expertise van de advocaten en de rechtsgebieden waarin zij cliënten bijstaan. De naamswijziging gaat gepaard met een nieuwe huisstijl en een vernieuwd kantoorpand.

Directeur Andrea van de Velde over de naam en focus: “Wij hebben als organisatie de afgelopen jaren een duidelijker profiel gekozen en passen nu, onze naam en uitstraling hierop aan. De naam Ekelmans is in de markt al bekend en is voor internationale cliënten gemakkelijker. Insurance & Corporate is onze handtekening, onze signature dish: het beste dat wij te bieden hebben”.

“Met Insurance & Corporate geven wij onze expertise en cliënten weer. Insurance staat voor onze jarenlange samenwerking met nationale en internationale verzekeraars. Wij zijn gespecialiseerd in de voor hen relevante expertise, zoals verzekerings- en aansprakelijkheidsrecht. Corporate ziet op de bedrijven waarvoor wij werken, de rechtsgebieden waarin wij hen bijstaan en de professionele aanpak die onze cliënten van ons mogen verwachten.”

Cliënten van Ekelmans Advocaten zijn voornamelijk ondernemingen in de zakelijke dienstverlening, industrie, corporate finance, verzekering en zorg.

In de Corporate praktijk staat het kantoor bedrijven bij met contracten, M&A, arbeidsrecht, cassatie en litigation. De Insurance praktijk kenmerkt zich door verzekerings- & aansprakelijkheidsrecht. Een uitbreide German Desk en Privacy Desk completeren de dienstverlening.

Contact

Taxichauffeurs van Uber vallen onder het ‘modern werkgeversgezag’

Taxichauffeurs van Uber vallen onder het ‘modern werkgeversgezag’ 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Taxichauffeurs Uber
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes
Expertise:

Vorige week oordeelden drie kantonrechters van de Rechtbank Amsterdam dat de chauffeurs van Uber werken op basis van een arbeidsovereenkomst. Nadat het FNV eind vorig jaar al Deliveroo voor de kantonrechter sleepte met de vraag of haar bezorgers een arbeidsovereenkomst hebben, heeft zij nu ook platformbedrijf Uber voor de rechter gedaagd.

FNV vroeg de kantonrechters of de CAO Taxivervoer van toepassing was op de werkzaamheden van de chauffeurs die via de Uber app rijden. Om antwoord te geven op deze vraag moest onder andere worden gekeken of de chauffeurs een arbeidsovereenkomst hadden met Uber.

Marktplaats of arbeidsovereenkomst?

Uber vindt zichzelf geen werkgever, maar een technologiebedrijf dat zorgt dat chauffeurs en passagiers elkaar kunnen vinden via hun platform. Zij zouden dus alleen een marktplaatsfunctie hebben. De rechters volgden deze redenering van Uber niet. Chauffeurs moeten namelijk de door Uber eenzijdig opgestelde (en van tijd tot tijd gewijzigde) algemene voorwaarden accepteren. Als deze voorwaarden wijzigden moesten de chauffeurs de gewijzigde voorwaarden accepteren voordat zij de app weer konden gebruiken. De chauffeurs sloten dus overeenkomsten met Uber.

Modern werkgeversgezag

Of deze overeenkomst moet worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst beoordelen de kantonrechters aan de hand van de criteria arbeid, loon en gezag (art. 7:610 BW).

In deze zaak speelt uiteindelijk, net als in de Deliveroo-zaak het criterium ‘gezag’ een sleutelrol. Volgens de rechters heeft in de huidige maatschappij het criterium ‘gezag’ een meer indirecte, vaak digitale controlerende invulling gekregen. De rechter noemt dit een ‘moderne gezagsverhouding’ en oordeelt dat daar in deze zaak sprake van is. Gebruik van de app is immers verplicht voor de chauffeurs en de voorwaarden die daarop van toepassing zijn worden eenzijdig door Uber opgelegd en bovendien van tijd tot tijd eenzijdig door Uber gewijzigd.

Het algoritme van de app bepaalt bovendien hoe de chauffeurs moeten rijden, welke prijs zij voor hun ritten krijgen en (aan de hand van de ‘rating’ van de chauffeurs) of zij in aanmerking komen voor lucratieve ritten. Bovendien kan Uber door achter de schermen ‘aan de knoppen’ te draaien van de app invloed uitoefenen op de app zelf. Volgens de kantonrechters is er dan ook sprake van een ‘moderne gezagsverhouding’ en dus hebben de chauffeurs een arbeidsovereenkomst.

Optreden tegen platformwerk

Deze zaak zou potentieel van grote invloed kunnen zijn op ander platformwerk. Elk platform is echter nét anders, waardoor de toetsing ook anders uit zou kunnen vallen. Tot nu toe heeft de rechterlijke macht echter steeds aangenomen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ook onlangs bij Helpling.

Of (en op welke wijze) platformarbeid gereguleerd kan of dient te worden zou uiteindelijk een politieke kwestie kunnen worden. Op Europees niveau worden in ieder geval initiatieven ondernomen om platformarbeid aan banden te leggen. Deze week is door het Europees Parlement gestemd over een maatregel waardoor platformmedewerkers automatisch werknemer worden en het platform naar de rechter moet stappen als zij zich daar tegen wil verzetten. Eind dit jaar zal de Europese commissie een wetgevend initiatief over platformwerk presenteren.

Tegen de Deliveroo-uitspraak is inmiddels cassatieberoep ingesteld. Uber heeft ook aangegeven in beroep te gaan tegen deze uitspraak vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Wordt dus ongetwijfeld vervolgd!

Contact

Beursbengel: Uitspraken GFD over een rechtsbijstandverzekering en een inboedel- en opstalverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD over een rechtsbijstandverzekering en een inboedel- en opstalverzekering 665 509 Ekelmans Advocaten
Beursbengel vakblad verzekering
Leestijd: 5 minuten
Lesedauer: 5 Minuten
Reading time: 5 minutes
Expertise:

Lieske de Vos bespreekt in de Beursbengel twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening: één uitspraak rond een rechtsbijstandverzekering en een rond een inboedel- en opstalverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0648 d.d. 15 juli 2021

Weigeren dekking; sprake van redelijk handelend verzekeraar?

De managing director van de voormalig werkgever van de consument heeft Consument per e-mail van 28 maart 2019 aangesproken op zijn houding/functioneren. In die e-mail wordt Consument uitgenodigd voor een gesprek op 5 april 2019. Op 8 juli 2019 heeft Consument een schriftelijke waarschuwing over zijn functioneren ontvangen van de managing director van zijn voormalige werkgever. Op 16 juli 2019 heeft Consument een rechtsbijstandverzekering aangevraagd bij de verzekeraar. In verband hiermee heeft hij een aanvraagformulier ingevuld. Voor zover relevant werd daarin het volgende gevraagd:

‘Hebt u een (dreigend) arbeidsgeschil met uw huidige werkgever? (…) Heeft u verder nog iets mee te delen over de te verzekeren risico’s, over uzelf, of één van de personen die u wilt meeverzekeren, dat voor het beoordelen van deze aanvraag van belang kan zijn?’

Consument heeft beide vragen met ‘nee’ beantwoord.

Op 11 februari 2020 meldt Consument een arbeidsgeschil met zijn voormalig werkgever aan verzekeraar. Verzekeraar laat daarop weten het verzoek om rechtsbijstand af te wijzen nu Consument zich niet heeft gehouden aan de mededelingsplicht bij het afsluiten van de verzekering. Immers, hij heeft ten onrechte niet vermeld dat hij reeds een waarschuwing over zijn functioneren heeft ontvangen. Consument is het daar niet mee eens en dient een klacht in bij de Geschillencommissie. Consument stelt zich op het standpunt dat hij zijn mededelingsplicht niet heeft geschonden. Volgens Consument betekent kritiek krijgen nog niet dat er een geschil dreigende is. Verzekeraar voert verweer.

De Commissie oordeelt dat Verzekeraar dekking heeft mogen weigeren. De Commissie overweegt daartoe dat op grond van artikel 7:928 BW er op verzekeringnemer een mededelingsplicht rust bij aangaan van de verzekering. Als de verzekeraar aanvoert dat hij met kennis van de juiste stand van zaken ten tijde van het sluiten van de verzekering een uitsluitingsclausule zou hebben bedongen, komt het aan op de vraag of een redelijk handelend verzekeraar dit ook zou hebben gedaan. Als uitgangspunt geldt dus een toetsing aan het acceptatiebeleid van de redelijk handelend verzekeraar.

Met de verzekeraar is de Commissie van mening dat uit de waarschuwingsbrief duidelijk blijkt dat de voormalig werkgever niet tevreden was over het functioneren van Consument. Het gehele verloop is in de brief ook helder omschreven. Aan de waarschuwingsbrief is bovendien een gesprek en eerdere correspondentie voorafgegaan. Daarbij komt dat het opvallend is dat tussen het ontvangen van de waarschuwingsbrief en het aanvragen van de rechtsbijstandverzekering weinig tijd zit. De Commissie is van oordeel dat ook een redelijk handelend verzekeraar een clausule zou hebben bedongen dat onder deze omstandigheden het geschil met de werkgever niet onder de dekking valt. De conclusie is dan ook dat de verzekeraar niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst door de door Consument gevorderde kosten niet te vergoeden.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0619 d.d. 6 juli 2021

Handelt tussenpersoon voldoende voortvarend?

Consument heeft via de tussenpersoon een opstalverzekering en een inboedelverzekering afgesloten. Op 2 november 2019 is er in de woning van Consument ingebroken. Door de inbraak is aan het keukenraam van de consument schade ontstaan. De boekhouder van Consument heeft deze schade op 6 november 2019 gemeld bij de tussenpersoon. In de keuken is vervolgens een noodraam geplaatst. Op 20 november 2019 heeft de tussenpersoon het politierapport ontvangen.

Eind januari 2020 heeft de boekhouder van Consument bij de tussenpersoon geïnformeerd naar de stand van zaken. Consument had op dat moment reeds een nieuw kozijn besteld. De tussenpersoon heeft bij de boekhouder van Consument om een offerte van het kozijn gevraagd. Op 6 februari 2020 heeft de boekhouder aan de tussenpersoon laten weten dat het schadebedrag waarschijnlijk hoger is dan 2.000 euro. De tussenpersoon heeft vervolgens een expert ingeschakeld. De expert heeft vastgesteld dat het kozijn kon worden gerepareerd en heeft het schadebedrag vastgesteld op 950 euro. Consument had op dat moment al getekend en betaald voor het nieuwe kozijn en kon deze bestelling niet meer terugdraaien. De verzekeraar heeft het bedrag van 950 euro uitgekeerd aan Consument.

Consument heeft een klacht ingediend. Volgens Consument kon tussenpersoon al eerder (reeds in november) een expert inschakelen. Op die wijze had voorkomen kunnen worden dat de kosten voor het nieuwe kozijn werden gemaakt. Consument vordert 2.350 euro, zijnde de kosten van het nieuwe raam minus het uitgekeerde bedrag door verzekeraar. Ter onderbouwing van de vordering voert Consument aan dat tussenpersoon zijn zorgplicht heeft geschonden door te traag te handelen ten aanzien van de afhandeling van de inbraakschade, nu tussenpersoon reeds in november 2019 een expert had kunnen laten komen. Tussenpersoon voert verweer.

De Commissie oordeelt dat tussenpersoon zijn zorgplicht jegens Consument niet heeft geschonden.

De Commissie overweegt daartoe als volgt. De overeenkomst tussen Consument en de tussenpersoon is een overeenkomst in de zin van artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek. Een assurantietussenpersoon is op grond van artikel 7:401 BW verplicht om tegenover zijn opdrachtgever, de consument, bij zijn werkzaamheden de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon verwacht mag worden. Deze algemene zorgplicht is nader ingevuld in de rechtspraak. De zorgplicht geldt niet alleen ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst, maar vergt ook een actieve en voortdurende bemoeienis door de adviseur met tot zijn portefeuille behorende verzekeringen tijdens de looptijd van de verzekeringsovereenkomst.

De Commissie stelt vast dat tussen partijen is afgesproken dat Consument te zijner tijd een offerte en het proces-verbaal van de politie naar de tussenpersoon zou sturen. Uiteindelijk heeft de tussenpersoon op 20 november 2019 het politierapport ontvangen en is op 10 februari een expert ingeschakeld. Uit het dossier blijkt dat Consument op dat moment al een nieuw kozijn had besteld en betaald. Naar het oordeel van de commissie heeft de tussenpersoon gedurende de afhandeling van de schade voldoende voortvarend gehandeld door een expert in te schakelen op het moment dat duidelijk werd dat het schadebedrag wellicht hoger was dan 2.000 euro. Kort daarna is het schadebedrag aan Consument uitgekeerd. Dat Consument zelf zonder nader overleg met de tussenpersoon een kozijn heeft besteld en betaald en dat deze opdracht niet meer kon worden teruggedraaid, is niet aan de tussenpersoon toe te rekenen, nu duidelijk uit de gespreksverslagen volgt dat Consument eerst een o›erte zou opsturen naar de tussenpersoon. De slotsom luidt dan ook dat de vordering van Consument wordt afgewezen.

Meer weten over verzekeringsrecht?

U acteert in een snel veranderende wereld. Onze verzekeringsspecialisten kennen de details van uw markt. Uw werkterrein laat zich niet in één activiteit of in één juridisch deelgebied vangen. Daarom staan advocaten met verschillende aandachtsgebieden klaar om u te adviseren.

Ons team Verzekering behartigt de belangen van grote en gespecialiseerde verzekeraars en hun verzekerden. Wij houden ons bezig met aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht in de breedste zin van het woord en werken voor zorgverzekeraars, schadeverzekeraars en levensverzekeraars.

Beursbengel: Uitspraken GFD over gestolen sieraden en mogelijke valsheid in geschriften

Beursbengel: Uitspraken GFD over gestolen sieraden en mogelijke valsheid in geschriften 665 509 Ekelmans Advocaten
Beursbengel vakblad verzekering
Leestijd: 5 minuten
Lesedauer: 5 Minuten
Reading time: 5 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2021 / nr. 906 bespreken we twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening : één uitspraak rond een kostbaarhedenverzekering en een rond de aanvraag van een hypothecaire lening.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0289 d.d. 26 maart 2021

Diefstal bij verkoop sieraden

Consument heeft via Marktplaats sieraden te koop aangeboden. Tijdens een bezichtiging van de sieraden bij de Consument thuis hebben de aspirant-kopers de sieraden gestolen. Hoewel Consument een kostbaarhedenverzekering heeft afgesloten, weigert Verzekeraar dekking. Tussen partijen is in geschil of de Consument voldaan heeft aan de vereisten uit artikel 19 van de verzekeringsvoorwaarden, waarin is bepaald dat persoonlijke bezittingen niet zijn verzekerd wanneer een verzekerde niet goed op zijn spullen heeft gelet. Verzekeraar stelt zich op het standpunt dat de Consument onvoorzichtig is geweest en weigert dekking. De Consument is het daarmee oneens en vordert in deze procedure vergoeding van de diefstalschade.

Allereerst toetst de Commissie ambtshalve of artikel 19 van de verzekeringsvoorwaarden een oneerlijk beding is in de zin van richtlijn 93/13/ EEG. Daaraan gaat de vraag vooraf of het artikel een kernbeding inhoudt als bedoeld in artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13 en art. 6:231 BW, zodat het beding om die reden in beginsel zou zijn uitgezonderd van een beoordeling op oneerlijkheid. Uit de parlementaire geschiedenis en vaste rechtspraak omtrent dit punt volgt met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten, dat bedingen ter bepaling van de omvang van de dekking als kernbeding moeten worden aangemerkt. Hieruit volgt echter niet dat alle bedingen die op enigerlei wijze van invloed zouden kunnen zijn op de omvang van de premie, als kernbeding moeten worden aangemerkt. Omdat het hier gaat om een beding met betrekking tot de gevolgen die verbonden zijn aan onzorgvuldig gedrag van de verzekerde, is het in zoverre geen beding dat het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar vooraf duidelijk omschrijft of afbakent. Daarnaast acht de Commissie artikel 19 niet onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 aanhef onder a BW. Met artikel 19 wordt weliswaar afgeweken van artikel 7:952 BW, maar dat artikel is van regelend recht. Het is een verzekeraar dan ook toegestaan om in de verzekeringsvoorwaarden af te wijken van artikel 7:952 BW, in die zin dat meer voorzichtigheid van de verzekerde wordt gevraagd. Bovendien past de open norm dat een verzekerde goed op zijn spullen moet hebben gelet, bij wat van een verzekerde mag worden verwacht in zijn relatie tot de verzekeraar, aldus de Commissie.

Omdat vast is komen te staan dat artikel 19 van de verzekeringsvoorwaarden van toepassing is, dient de Commissie te beoordelen of Verzekeraar op grond van dat artikel dekking mocht weigeren. De Commissie stelt voorop dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. De Commissie oordeelt dat is komen vast te staan dat de sieraden van aanzienlijke waarde waren, dat de aspirantkopers twee onbekenden waren en dat de Consument en de aspirant-kopers zich in de tuin op enkele meters afstand van de poortdeur bevonden, die open stond. De Commissie is van oordeel dat hierdoor een reële kans op diefstal bestond, vanwege de waarde van de sieraden en de onbekendheid met de persoon en de intenties van de aspirant-kopers. Onder deze omstandigheden mocht daarom extra oplettendheid van de Consument worden verwacht. Alles in samenhang bezien, is de Commissie van oordeel dat de Consument niet goed op de sieraden heeft gelet en niet de ‘normale voorzichtigheid’ in acht heeft genomen. Volgens de Commissie heeft Verzekeraar daarom dekking mogen weigeren en wordt de vordering van de Consument afgewezen.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0472 d.d. 21 mei 2021

Verkeerde voorstelling van zaken

In 2016 hebben de Consumenten voor de aankoop van een woning een hypothecaire geldlening aangevraagd bij Obvion. Volgens Obvion hebben de Consumenten bij deze aanvraag valsheid in geschrift gepleegd en gepoogd Obvion te misleiden door bewust een onjuiste voorstelling van de werkelijkheid te geven met als doel een hypothecair krediet te verkrijgen. Naar aanleiding van deze constatering, heeft Obvion bij de politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en oplichting. Daarnaast heeft Obvion de persoonsgegevens van de Consumenten voor de duur van acht jaar geregistreerd in het door de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken gehouden Extern Verwijzingsregister.

De Consumenten vorderen primair dat Obvion hun persoonsgegevens verwijdert uit het Extern Verwijzingsregister. Subsidiair vorderen zij dat Obvion de duur van de registratie verkort tot nihil. De Consumenten hebben betoogd dat de registratie onterecht is en dat de duur ervan disproportioneel is. Daartoe hebben zij onder andere aangevoerd dat zij weliswaar een verkeerde bijlage bij de hypotheekaanvraag hebben gevoegd, maar dat er geen opzet in het spel was. Daarnaast voeren de Consumenten aan dat Obvion het proportionaliteitsbeginsel heeft geschonden, als gevolg waarvan zij disproportioneel geraakt worden in hun belangen.

De Commissie oordeelt dat de klacht ter zake van de verwijdering van de registratie nietbehandelbaar is, omdat Consumenten niettijdig geklaagd hebben bij Kifi d. De subsidiaire klacht met betrekking tot de duur van de registratie is wel behandelbaar.

Voor de registratie geldt dat moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt mee dat de inbreuk op de belangen van de Consumenten niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de Consumenten minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. In dit verband hebben de Consumenten voldoende aangevoerd dat zij zowel professioneel als privé bezien ernstig worden belemmerd door de registratie.

De Commissie is van oordeel dat bij de afweging van de wederzijdse belangen van partijen in dit geval het belang van de Consumenten dient te prevaleren. Vooropgesteld wordt door de Commissie dat het plegen van valsheid in geschrifte en poging tot oplichting ernstige vergrijpen zijn. Obvion mocht ervan uitgaan dat de informatie die de Consumenten bij Obvion hadden aangeleverd volledig en – in ieder geval – niet gemanipuleerd was. De belemmeringen voor de Consumenten op het professionele vlak en in de privésfeer leggen voor de Commissie echter een zodanig gewicht in de schaal dat een verkorting van de duur van de registratie tot zes jaren proportioneel geacht wordt. Voor dit oordeel was ook van belang dat de Consumenten weer enig perspectief kregen , ondanks de grove fout die zij hebben gemaakt.

Meer weten over verzekeringsrecht?

U acteert in een snel veranderende wereld. Onze verzekeringsspecialisten kennen de details van uw markt. Uw werkterrein laat zich niet in één activiteit of in één juridisch deelgebied vangen. Daarom staan advocaten met verschillende aandachtsgebieden klaar om u te adviseren.

Ons team Verzekering behartigt de belangen van grote en gespecialiseerde verzekeraars en hun verzekerden. Wij houden ons bezig met aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht in de breedste zin van het woord en werken voor zorgverzekeraars, schadeverzekeraars en levensverzekeraars.

We gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website zo soepel mogelijk draait. Als je doorgaat met het gebruiken van de website, gaan we ervan uit dat je ermee instemt.